Dataset extent
nl.verhalenbank.57762
De moedige dienstmeid van Oostermeer.
Het dorp Oostermeer in Tietjerksteradeel heeft evenals honderden andere dorpen een kerk en toren. Maar deze staat niet midden in het dorp, iets wat anders volgens een friesch spreekwoord een noodzakelijk vereischte is. Te Oostermeer staan kerk en toren op eenigen afstand buiten het dorp, geheel alleen tusschen het geboomte waarmede 't kerkhof is omgeven.
Zeer vele jaren geleden woonde daar in den omtrek een bejaarde boer, die zijne zaak dreef met zijnen oudsten zoon en eene huishoudster, eene flinke degelijke meid van den geringen stand. Wij zullen haar Lysbeth noemen. Zij had een vrijer, Sipke geheeten, een beste brave vent, maar de zoon van arme ouders. Hij was boerenknecht, en ging hij trouwen, dan zou hij werkman moeten blijven om altijd te zwoegen voor een niet zeer rijkelijk loon. Zeker geen schitterend vooruitzicht. Toch wenschte hij niets liever dan met zijne Lysbeth te worden vereenigd. Maar zijne aanzoeken daartoe wees zij steeds van de hand. Zij hield veel van Sipke, ja, zij beminde hem; maar in het huwelijk zag zij bezwaar. Zij vreesde daardoor in bekrompen omstandigheden, misschien wel in armoede te zullen vervallen. Zoo verliep er eenige tijd toen de jongeling ziek werd. De menschen zeiden, hij kwijnde ten gevolge van hopelooze liefde. De ziekte verergerde en eindigde met den dood; Lysbeth betreurde hem van harte, maar dat zij schuld aan zijnen dood zoude hebben, dit kwam niet in haar op.
Het was den volgenden winter op oudejaarsavond, toen het weder onstuimig was. De boer en zijn zoon zaten bij den haard en Lysbeth bij de tafel, eenigszins verwezen en als in gedachten verzonken. «Kom Lysbeth,» zeî de boer, «het is koud, haal ons wat hout uit de schuur.» Zij stak eene lamp aan en ging heen. Maar heel spoedig was zij terug, doch zonder hout, want de lamp was in de tochtige schuur uitgewaaid. «O!» zeî de zoon van den boer, « nu zijt ge bang geworden. Was de booze misschien in de schuur?» «Bang?» sprak zij fier, «spreek me niet van bang! Daar wil ik niets van weten. Ik wil nog op dit oogenblik overal gaan waar gij
mij zendt, als het maar niet is naar eene plaats waar geen fatsoenlijk meisje komen mag.» - «Wel zoo!» zeî hij, «zoudt ge misschien ook nu nog naar het kerkhof van Oostermeer willen gaan, om daar een bezoek te brengen aan het graf van Sipke?» Dit voorstel had zij zeker niet verwacht. Maar zij hield moed en antwoordde: «Waarom niet? Denkt ge misschien dat ik een kwaad geweten heb?» - «Welnu,» hernam hij, «ik geef u een gulden als gij het doet. Maar ik moet morgen vroeg kunnen zien, dat gij er werkelijk geweest zijt; daarom zal ik u een stok meêgeven, dien moet gij daar in den grond steken.»
Hij haalde uit den veestal een bezemsteel. Zij nam dien van hem aan en begaf zich door het barre weder op reis, denkende: «een gulden kan ik niet spoediger verdienen.» Zij kwam op het kerkhof en bij het graf van hem dien zij eens had lief gehad. Zij stak den stok daar in den grond en meende oogenblikkelijk terug te keeren, maar zij werd onder bij haar kleed vastgehouden. Verschrikkelijk! zij trok en zij trok, maar kwam niet los.... Ik zal niet beproeven den angst te beschrijven die haar toen aangreep.
De boer en zijn zoon zaten tehuis op hare terugkomst te wachten. Zij vonden, dat Lysbeth wel zeer lang uitbleef. Toen 't nog wat geduurd had zeî de boer: «zij mag wel een ongeluk hebben gekregen in de duisternis; wij moeten er onderzoek naar doen.»
De twee mannen begaven zich naar het kerkhof. Zij vonden haar op den grond nedergezegen ; daar lag zij verkleumd en als dood. Zij beurden haar op, maar haar kleed zat nog vast. En wat ontdekten zij nu? Zij had den gepunten stok door den rand van haar schort gestoken. De mannen brachten haar zoo spoedig zij konden naar huis. Daar werd zij met de meeste zorg verpleegd. Maar toen Lysbeth weêr tot haar zelve kwam, was zij, helaas! krankzinnig. - En dat is zij gebleven.